Werking (zie afbeelding A)

Met het meetgereedschap wordt de ondergrond van het sensorgedeelte (11) in meetrichting A tot aan de maximale detectiediepte onderzocht.

Bij elke meting wordt automatisch gezocht naar metalen objecten (bijv. koperen buis of wapeningsstaal) en spanningvoerende leidingen (50−60 Hz).

Plaats het meetgereedschap op het te onderzoeken oppervlak. De lichtring (2) brandt om aan te geven dat het toestel gereed is om te meten.

Houd het meetgereedschap gelijkmatig bij het greepvlak (8) vast. Verander uw grip tijdens de meting niet en grijp vooral niet in het sensorgedeelte (11).

Beweeg het meetgereedschap altijd in een rechte lijn in richting B met een lichte druk over de ondergrond, zonder het op te tillen of de aandrukkracht te veranderen. Het meetgereedschap moet voornamelijk in dwarsrichting ten opzichte van het gezochte object worden bewogen. Wanneer u de oriëntatie van het object in de muur niet kent, voer dan een kruislingse meting uit (zie afbeelding B).

Detectie-aanduidingen:

  • Als er geen object onder het sensorgedeelte wordt gevonden, brandt de lichtring (2) groen en is er geen geluidssignaal te horen.
  • Als het meetgereedschap een object nadert, dan brandt de lichtring (2) rood. Hoe dichter het object wordt genaderd, des te sneller gaat het ritme van het geluidssignaal.
  • Boven het midden van een object branden de aanduidingen objectmidden (1) en is er een continu geluidssignaal te horen. De lichtring (2) blijft rood branden.
  • Als het meetgereedschap uit de buurt van het object wordt wegbewogen, dan gaan de aanduidingen objectmidden (1) uit en is het geluidssignaal in een langzamer ritme te horen.

Bij de eerste keer over het object bewegen, worden midden en grenzen van het object grof aangegeven.
Om het midden van het object nauwkeurig te lokaliseren, beweegt u het meetgereedschap zonder dit op te tillen terug in de richting van het object tot het objectmidden opnieuw wordt aangegeven (de aanduidingen objectmidden (1) branden).
Voor de nauwkeurigere grenzen van het object beweegt u het meetgereedschap in een rechte lijn verder van het objectmidden tot de lichtring (2) niet meer rood brandt.

Als een spanningvoerende leiding wordt gevonden, brandt de aanduiding spanningvoerende leidingen (4).

Als een metalen object (bijv. wapeningsijzer, koperen buis) wordt gevonden, brandt de aanduiding metalen object (5).

De markeringsopening (3) ligt boven het meetmiddelpunt. Hier kunt u indien gewenst het midden of de grenzen van een object markeren.

Aanwijzing: Na het markeren van een object door de markeringsopening (3) (bijv. met een stift) moet u een nieuwe meting starten, omdat de meting door de stift kan worden belemmerd.

  • De leiding moet onder spanning staan. Sluit daarom stroomverbruikers (bijv. lampen, apparaten) op de gezochte elektriciteitsleiding aan. Schakel de stroomverbruikers in om ervoor te zorgen dat de elektriciteitsleiding onder spanning staat.
  • Het 50‑tot-60‑Hz-signaal van de elektriciteitsleiding moet het meetgereedschap bereiken. Als de leiding in vochtige muren (bijv. luchtvochtigheid > 50 %), achter metalen folie (bijv. van isolaties) of in een metalen loze buis ligt, dan bereikt het signaal het meetgereedschap niet en de leiding kan niet worden gevonden.
  • Het meetgereedschap moet goed geaard zijn. Houd het hiervoor (zonder handschoenen) vast bij het greepvlak (8). Let erop dat u zelf goed contact met de vloer hebt. Isolerende schoenen, ladders of platformen kunnen het contact belemmeren. De vloer zelf moet eveneens geaard zijn, anders kan de leiding niet worden gedetecteerd.
  • Het 50‑tot-60‑Hz-signaal van de elektriciteitsleiding moet boven de leiding sterker zijn dan in de directe omgeving. Als de muur erg vochtig of slecht geaard is, dan is het signaal over de hele muur even sterk. Het meetgereedschap geeft dan over een groter gebied aan dat een signaal werd gevonden, maar kan de leiding niet precies detecteren.
    In dit geval kan het helpen, wanneer u uw vrije hand op een afstand van 20−30 cm van het meetgereedschap op de muur houdt om het signaal van de muur af te leiden. De positie van de vrije hand mag echter tijdens het meten niet worden veranderd.
  • Meerfasige elektriciteitsleidingen (bekend als draaistroom of krachtstroom) kunnen niet als spanningvoerende leiding worden gedetecteerd, omdat het signaal van de verschillende fasen zich onderling opheft. U kunt meerfasige elektriciteitsleidingen op geringe diepte echter als metalen object detecteren.
  • Geleidende muurvlakken zoals bijv. bepaalde tegels kunnen ertoe leiden dat elektriciteitsleidingen niet worden aangegeven of de lichtring (2) over een groter gebied rood brandt.
  • Vlak liggende elektriciteitsleidingen (tot een diepte van maximaal 2−3 cm) kunnen bovendien als metalen object worden aangegeven. Dit geldt echter niet voor aansluitdraden.
  • Schakel de stroomverbruikers uit en schakel de spanningsvoerende leidingen stroomloos, voordat u in muren, plafonds of vloeren boort, zaagt of freest. Controleer na alle werkzaamheden of op de ondergrond aangebrachte objecten niet onder spanning staan.

  • Bredere objecten zijn door rood oplichten van de lichtring (2) in een breed gebied te herkennen. Eventueel worden brede objecten daarbij niet over het hele uitgestrekte gebied aangegeven.
  • Voordat u in de muur boort, zaagt of freest, moet u zich nog via andere informatiebronnen tegen risico's indekken. Omdat de meetresultaten door omgevingsinvloeden of de hoedanigheid van de muur beïnvloed kunnen worden, kan er gevaar bestaan, hoewel er geen geluidssignaal te horen is en de lichtring (2) groen brandt.