Mauwkeurigheidscontrole van het meetgereedschap
De grootste invloed oefent de omgevingstemperatuur uit. Vooral vanaf de grond naar boven toe verlopende temperatuurverschillen kunnen de laserstraal afbuigen.
Plaats het meetgereedschap daarom zo dicht mogelijk bij het werkoppervlak en bevestig het met de onderkant indien mogelijk parallel t.o.v. het werkoppervlak.
Naast invloeden van buitenaf kunnen ook toestelspecifieke invloeden (zoals val of sterke stoten) leiden tot afwijkingen. Controleer daarom de hoeknauwkeurigheid, telkens voordat u begint te werken.
Als het meetgereedschap bij een van de controles de maximale afwijking overschrijdt, dient u het door een Bosch-klantenservice te laten repareren.
Voor de controle heeft u een vrij vlak van ca. 10 × 5 m op een stevige, vlakke ondergrond nodig.
- Plaats het meetgereedschap in een van de hoeken van het meetvlak. Schakel het meetgereedschap in en lijn het zodanig uit dat de 0°-laserlijn langs de lange zijde van het meetvlak en de 90°-laserlijn langs de korte zijde van het meetvlak loopt.
- Markeer het snijpunt van de laserlijnen op de grond (punt Ⅰ). Markeer bovendien het midden van de 0°-laserlijn op een afstand van 5 m (punt Ⅱ) en op een afstand van 10 m (punt Ⅲ).
- Plaats het meetgereedschap (zonder het te draaien) op een afstand van 5 m zodanig dat het snijpunt van de laserlijnen het reeds gemarkeerde punt Ⅱ raakt en de 0°-laserlijn door punt Ⅲ loopt. Markeer het midden van de 90°-laserlijn op een afstand van 5 m (punt Ⅳ).
- Draai het meetgereedschap zodanig 90° dat het midden van de 0°-laserlijn door punt Ⅳ loopt. Het snijpunt van de laserlijnen moet op punt Ⅱ blijven liggen. Markeer het midden van de 90°-laserlijn op een afstand van 5 m als punt Ⅴ zo dicht mogelijk naast punt Ⅰ.
- Het verschil d van de beide punten Ⅴ en Ⅰ laat de feitelijke afwijking van de 0°-laserlijn en van de 90°-laserlijn van de rechte hoek zien.
Op het meettraject van 2 × 5 m = 10 m bedraagt de maximaal toegestane afwijking:
10 m × ±0,2 mm/m = ±2 mm. Het verschil d tussen de punten Ⅰ en Ⅴ mag hierdoor maximaal 2 mm bedragen.
Voor de controle heeft u een vrij vlak van ca. 10 × 5 m op een stevige, vlakke ondergrond nodig.
- Plaats het meetgereedschap in een van de hoeken van het meetvlak. Schakel het meetgereedschap in en lijn het zodanig uit dat de 0°-laserlijn langs de lange zijde van het meetvlak en de 90°-laserlijn langs de korte zijde van het meetvlak loopt.
- Markeer het snijpunt van de laserlijnen op de grond (punt Ⅰ). Markeer bovendien het midden van de 0°-laserlijn op een afstand van 5 m (punt Ⅱ) en op een afstand van 10 m (punt Ⅲ).
- Plaats het meetgereedschap (zonder het te draaien) op een afstand van 5 m zodanig dat het snijpunt van de laserlijnen het reeds gemarkeerde punt Ⅱ raakt en de 0°-laserlijn door punt Ⅲ loopt. Markeer het midden van de 45°-laserlijn op een afstand van 5 m (punt Ⅳ).
- Draai het meetgereedschap zodanig 45° dat het midden van de 0°-laserlijn door punt Ⅳ loopt. Het snijpunt van de laserlijnen moet op punt Ⅱ blijven liggen. Markeer het midden van de 45°-laserlijn op een afstand van 5 m als punt Ⅴ.
- Draai het meetgereedschap zodanig 45° dat het midden van de 0°-laserlijn door punt Ⅴ loopt. Het snijpunt van de laserlijnen moet op punt Ⅱ blijven liggen. Markeer het midden van de 45°-laserlijn op een afstand van 5 m als punt Ⅵ.
- Draai het meetgereedschap zodanig 45° dat het midden van de 0°-laserlijn door punt Ⅵ loopt. Het snijpunt van de laserlijnen moet op punt Ⅱ blijven liggen. Markeer het midden van de 45°-laserlijn op een afstand van 5 m als punt Ⅶ zo dicht mogelijk naast punt Ⅰ.
- Het verschil d van de beide punten Ⅰ en Ⅶ laat de feitelijke afwijking van de 0°-laserlijn en van de 45°-laserlijn zien.
Op het meettraject van 4 × 5 m = 20 m bedraagt de maximaal toegestane afwijking:
20 m × ±0,4 mm/m* = ±8 mm. Het verschil d tussen de punten Ⅰ en Ⅶ mag hierdoor maximaal 8 mm bedragen.
* De waarde ±0,4 mm/m komt voort uit de hoeknauwkeurigheid ±0,2 mm/m plus een mogelijke onzekerheid bij het draaien van 0,2 mm/m.