Meetprocedure

Na het inschakelen bevindt het meetgereedschap zich in de functie lengtemeting.

Het referentieniveau voor de meting is altijd de achterkant van het meetgereedschap.

  1. Plaats het meetgereedschap op het gewenste startpunt van de meting (bijv. muur).
  2. Wanneer u het meetgereedschap met de toets  heeft ingeschakeld, dan drukt u kort op de toets  om de laser in te schakelen.
  3. Druk op de toets  om de meting te activeren.

Na het meten wordt de laserstraal uitgeschakeld. Voor nog een meting herhaalt u deze procedure.

Meetwaarden of eindresultaten kunnen opgeteld of afgetrokken worden.

In de functie continumeting begint de meting onmiddellijk bij het inschakelen van de functie.

Het meetgereedschap mag tijdens een meting niet worden bewogen. Leg daarom het meetgereedschap indien mogelijk tegen een vast aanslag- of oplegvlak.
De ontvangstlens (11) en de uitgang van de laserstraal (12) mogen bij een meting niet afgedekt zijn.

Invloeden op het meetbereik

Het meetbereik hangt van de lichtomstandigheden en de reflectie-eigenschappen van het doelvlak af.

Gebruik voor een betere zichtbaarheid van de laserstraal bij werkzaamheden buiten en bij fel zonlicht de laserbril (14) (accessoire) en het laserrichtbord (13) (accessoire) of beschaduw het doelvlak.

Invloeden op het meetresultaat

Vanwege bepaalde fysische eigenschappen van materialen kunnen bij metingen op sommige oppervlakken foute metingen niet worden uitgesloten. Daartoe behoren:

  • transparante oppervlakken (bijv. glas, water)
  • spiegelende oppervlakken (bijv. gepolijst metaal, glas)
  • poreuze oppervlakken (bijv. isolatiemateriaal)
  • gestructureerde oppervlakken (bijv. ruw pleisterwerk, natuursteen).

Gebruik eventueel op deze oppervlakken het laserrichtbord (13) (accessoire).

Verkeerde metingen zijn bovendien mogelijk op schuin geviseerde doelvlakken.

Ook kunnen luchtlagen met verschillende temperaturen of indirect ontvangen reflecties de meetwaarde beïnvloeden.